2 Oniomanie en ik

Oniomanie is de klinische benaming voor koopverslaafd zijn. Hoewel het een recent fenomeen lijkt te zijn, werd de term al in 1915 gebruikt door de Duitse psychiater Emil Kraepelin. Pas vanaf 1991 kwam het gebruik van de term ‘koopverslaafde’ op. In 1995 verscheen de term ‘extreme shopper’ in kranten en tijdschriften. Het woord ‘shopaholic’ gaat in feite terug tot 1984, waar het woord voor het eerst opdook in een artikel in de Washington Post waarin prinses Diana, de voormalige prinses van Wales, werd verdedigd omdat er gefluisterd werd dat ze leed aan buitensporige koopzucht. In het artikel worden de geruchten dat Diana een shopaholic was als ‘klinkklare onzin’ afgedaan.

Toen ik verschillende boeken en tijdschriften las over dwangmatig shoppen, kwam ik er tot mijn verrassing achter dat Mary Todd Lincoln een beroemde koopverslaafde was. Er wordt gezegd dat ze vierentachtig paar handschoenen kocht tijdens één winkeluitje.

Het verleden blijkt te zijn bezaaid met beroemde koopzieken, van Marie Antoinette tot Imelda Marcos en William Randolph Hearst. Jacky Kennedy, de presidentsvrouw, stond bekend om haar uitspattingen, vooral wat betreft Franse kleding. In een brief aan de Franse couturier Oleg Cassini spreekt ze de wens uit naar de ontwerper om haar te kleden, maar ze legt uit dat ze niet de moderne variant op Marie Antoinette wil worden, die ‘geplaagd werd door sensationele kledingverhalen’ of dat ze gezien wordt ‘terwijl ze te veel koopt’.

Jacky Kennedy had reden genoeg om haar plannen voor zich te houden, aangezien ze veroordeeld was tot het dragen van door Amerikanen gemaakte kleding, en haar liefde voor Franse couture zou worden gezien als verraad.

Tegenwoordig spreken beroemdheden geroutineerd over hun buitensporige aankopen zonder zich erg zorgen te maken dat ze worden veroordeeld. Victoria Beckham staat te boek als een trotse shopaholic die er openlijk voor uitkomt dat ze een verzameling van meer dan honderd Hermès-handtassen heeft. Actrices zoals Sarah Jessica Parker, Kate Hudson en Lindsay Lohan staan erom bekend dat ze honderden spijkerbroeken en honderden paren schoenen bezitten. En Serena Williams komt in een interview met cbc Sports in 2001 echt over als iemand van deze tijd, als ze uitvoerig vertelt over haar strijd met dwangmatig shoppen op internet. Williams geeft toe dat ze elke dag wel zes uur op internet shopte. ‘Elke dag zat ik op mijn kamer en was ik online,’ vertelde ze aan cbc. ‘Ik kon niet stoppen en ik moest kopen, kopen, kopen.’

Maar nog altijd is de intrigerendste koopverslaafde Andy Warhol. ‘Kopen is Amerikaanser dan denken,’ schreef hij. Hij was de belichaming van deze denkwijze. Regelmatig mobiliseerde hij vrienden om hem te vergezellen naar een uitverkoop, veilingen, vlooienmarkten en warenhuizen. Hij genoot er zelfs van om anderen te horen vertellen over hun koopuitjes en vroeg vaak naar de details: hoe, wat, waar, wanneer en waarom.

Toen hij in 1987 overleed, werden er honderden winkeltasjes, gevuld met dingen die nooit gebruikt of gedragen waren, gevonden in zijn appartement. In 1989 bracht Simon Doonan, het creatieve brein achter Barneys, een hommage aan Warhol, de koopverslaafde, door een deel van de na zijn dood ontdekte, nagelaten rommel te herscheppen in de etalages van het trendy warenhuis. Doonans tentoonstelling bevatte onder andere barbiepoppen, klassieke bloottijdschriften, koektrommels en een lawine aan plastic tasjes. In 1997, bijna tien jaar later, werd Doonan opnieuw gevraagd om een etalage in te richten voor de tentoonstelling getiteld ‘The Warhol Look – Glamour, Style, Fashion’ voor het Whitney American Museum of Art in New York.

Wat is er zo fascinerend aan de rommel die Warhol als shopaholic kocht?

Mijn idee is dat Warhol intuïtief het belang van ‘spullen’ in de Amerikaanse cultuur begreep. Hij had warenhuizen beschreven als musea en gaf uiting aan zijn geloof dat de mensen die het beroemdst waren díé mensen waren die hun naam op winkelruiten hadden staan. ‘Mensen met zeer grote winkels die hun naam dragen, zijn diegenen op wie ik echt jaloers ben,’ schreef hij.

Zowel Warhols kunst als zijn koopzucht draaide om de vloeibare aard van identiteit en het verlangen naar bovenzinnelijkheid. Mijn eigen houding ten opzichte van shoppen, met alle implicaties van bovenzinnelijkheid, het willen overschrijden van de gewone grenzen, zou weleens door hetzelfde verlangen kunnen komen.

Mijn eerste gedenkwaardig koopuitje was naar de Abraham & Strauss-winkel in Brooklyn om een broek met wijde pijpen te kopen. Ik was zeven jaar. Mijn grootmoeder, die altijd de perfecte cadeautjes gaf, nam me mee op dit shopavontuur samen met mijn beste vriendin Christine. Het uitje bereikte zijn hoogtepunt bij de aankoop van twee identieke wollen broeken met wijde pijpen: een voor mij en een voor Christine. Ik herinner me dat ik tijdens de terugrit in de bus mijn tas stevig vastklemde in mijn kleine handen.

Als het waar is dat alle verslaafden hun ‘eerste keren’ koesteren – eerste slok, eerste snuif, eerste gok – dan kan ik misschien dit koopuitje als de ‘eerste keer’ noteren. Het was zo’n betekenisvol moment dat toen ik decennia later, op achtendertigjarige leeftijd, mezelf voor een kledingzaak midden op Manhattan bevond, ik in de ban was van een wollen broek met wijde pijpen in herfstkleuren, net als mijn eerste gedenkwaardige broek. Ik kon gewoon niets anders doen dan die broek kopen.

Ons gezin, bestaande uit een vader, moeder en drie kinderen, woonde in een klein appartement in Fort Greene in Brooklyn. Er leek altijd gebrek aan ruimte te zijn, net als aan geld. Ik was me er niet van bewust of we rijk of arm waren, maar ik wist wel dat ik mijn slaapkamer moest delen met mijn twee broers Francis en Stephan en dat dit iets te maken had met het feit dat we ons geen groter appartement konden veroorloven. Ik had liever een kamer alleen voor mezelf gehad.

Mijn broers waren echte jongens, en omdat ik de jongste was, kwam het erop neer dat ik vaak het mikpunt was van hun onbesuisde jongensgedrag. Ze probeerden me te verstikken met kussens of ze maakten me tot hun slaaf. Stephan, de oudste, dwong me om hem druiven te voeren en zijn voeten te masseren. Francis, die slechts één jaar ouder is dan ik, was minder veeleisend en was meer een handlanger. Samen beleefden we een aantal ondeugende momenten, maar over het algemeen was ik stil en probeerde ik me terug te trekken.

Maar mijn afzondering was niet alleen bedoeld om me te verschuilen voor mijn broers.

Naast de aankoop van mijn eerste gedenkwaardige broek op zevenjarige leeftijd, werd bij mij ook de diagnose ‘lui oog’ gesteld. Ik kreeg een bril en een zwart ooglapje, net als een piraat. Vanaf dat moment werd ik teruggetrokken en timide. Ik zocht mijn heil in boeken en kleding.

Ik kan niet terugdenken aan die tijd zonder me de impact te herinneren die het dragen van een bril had op mijn gevoelens over mezelf. In mijn gedachten als zevenjarige maakte de bril me meteen lelijk, zoals in een omgekeerd sprookje: de zwaan die verandert in het lelijke eendje. De ene dag was ik een knap meisje, de volgende dag was ik een monster dat genadeloos werd gepest op school en zelfs thuis. ‘Een vrouw met een bril is het laatste wat een man wil,’ plaagde mijn vader, onwetend welk leed zijn woorden bij mij opriepen. Zou er wel een man zijn die met mij wilde trouwen? Wat moest ik doen? Want als ik geen vrouw zou worden, wat zou ik dan worden?

Degene die ik wilde worden was mijn moeder. Mijn moeder was fantastisch. Zij was lang, elegant en ze leek altijd gekleed voor een gekostumeerd feest. Haar kleren waren prachtig en soms ongewoon. Er is een foto waarop ik als ongeveer achtjarige vol bewondering en met open mond opkijk naar mijn moeder, die gekleed was als een Russische prinses. Op de foto draagt ze een witsatijnen overhemdbloes met een opstaand kraagje en haar handen zitten in een mof van bont. Op een andere foto is ze gekleed als een barmeid in een saloon, waarbij haar lange zwarte haar hoog is opgestoken en door haar omhooggekropen petticoat een satijnen kousenband is te zien. Ik herinner me haar ook in een oranje Betsey Johnson-bloes met een maan- en sterrenprint erop. Ze droeg die bloes op een zwartsatijnen wijde broek. Ze huppelde vrolijk door het appartement in deze broek, die wijd genoeg scheen te zijn om de vloer mee te vegen. Maar het appartement was klein en de broek groot en daardoor leek ze te groot om begrensd te worden door de ruimte.

In de film met herinneringen uit het verleden die ik van mijn moeder bewaar, zie ik haar warmte, liefde en geduld. Ze was lief en voelde aan wat ik nodig had, maar tegelijkertijd was ze niet altijd bij me. Ze was fysiek wel aanwezig, maar er was iets in haar wat op afstand bleef, iets wat onmogelijk was om te bereiken. Ik had het gevoel dat ik tegen deze onmogelijkheid aan botste alsof het een echte grens was, een glazen muur.

Tegenwoordig, als ik verslagen lees van therapeuten die verklaren dat dwangneuroses (waarvan koopverslaving er een is) misschien gelinkt kunnen worden aan het feit dat je iets tekort bent gekomen in het beginstadium van je ontwikkeling, misschien zelfs vanaf de kleutertijd, dan vraag ik me af of dit niet met mijn eigen verleden te maken heeft. Zorgde mijn moeders afstandelijkheid voor zo’n gebrek? Het soort gebrek waarvan dezelfde therapeuten beweren dat ze kunnen leiden tot een emotionele leegheid die alleen kan worden bestreden met shoppen?

Ik herinner me dat mijn moeder constant kleren voor me kocht, maar dit kan niet helemaal waar zijn. Mijn vader was werkman, een installateur voor AT&T, en zijn loon liet dergelijke uitspattingen niet toe. Mijn moeder was huisvrouw.

Toch zie ik mezelf zelfs op foto’s als een goed gekleed kind. Maar misschien heb ik mijn garderobe voorzien van extra betekenis, omdat ik hem zie als een belangrijke connectie tussen mijn moeder en mij.

Haar smaak in kleding was geraffineerd en verfijnd, en dat paste niet altijd bij me. Voor mijn eerste communie wilde ik een frivole mengelmoes: een jurk met een petticoat, voorzien van lintjes en kant. Mijn moeder stond erop dat ik een eenvoudige kokerjurk van helderwit, geplooid chiffon droeg. Jaren later zou ik de elegantie ervan waarderen, maar op het moment van mijn communie voelde ik me een loser. Daar stond ik dan met een jurk die tot op mijn knieën viel in een tragische, rechte lijn, terwijl alle andere meisjes ingewikkelde confectiejurken droegen.

Voor Pasen kocht ze schitterende lentejassen; een ervan was van champagnekleurige, geplooid zijde met een rand met daarop een paisleymotief dat in mijn geheugen staat gegrift.

Mijn moeder koos altijd kleding voor me uit, maar toen we uiteindelijk verhuisden van het appartementencomplex in Brooklyn naar een huis op Staten Island, wilde ik mijn eigen dingen uitkiezen. Mijn smaak was niet zo verfijnd als die van mijn moeder. Ik stond erop een helgroene omslagjas te kopen die ik droeg met een net zo helgroene baret. Voor het verjaardagsfeestje van mijn vriendin Diane trok ik een witte engelenbloes aan met wijde mouwen met ruches op het lijfje en combineerde dit met een paarse, gekreukelde zijden hotpants. Op het feest voelde ik me vrijpostig genoeg om mijn bril af te zetten, te roddelen over jongens en herhaaldelijk luid mee te zingen bij de liedjes van Tony Orlando en Dawns ‘Knock Three Times’. En toen, toen zag ik de kniehoge suède laarzen in Pocahontas-stijl in de etalage van Thom McCann. Ik smeekte mijn moeder om ze voor mijn verjaardag te kopen. Dat deed ze. Ze kwamen in een grote, onpraktische doos. Ik was in de zevende hemel.

In deze reeks van gedenkwaardige koopuitjes en bonussen staat slechts één slecht moment me nog goed bij. De dag waarop onze familie op het punt stond om te vertrekken voor de zomervakantie besefte mijn moeder dat ik uit mijn badpak was gegroeid. Ze gaf mijn vader de opdracht om me te vergezellen naar een kinderkledingwinkel, een gezinswinkel waarvan ik vond dat ik er absoluut te groot voor was. Ik was elf jaar, begon me lichamelijk te ontwikkelen en wilde geen badpak kopen in een kinderkledingwinkel en ook niet dat mijn vader toezicht hield op mijn aankoop.

Als kind vond ik mijn vader afstandelijk, autoritair en ondoorgrondelijk. Zolang ik me kan herinneren, droeg hij een bril met gekleurde glazen die zijn ondoorgrondelijkheid leek te versterken. Ik probeerde altijd in mijn vaders ogen te kijken om te peilen wat hij dacht of voelde, maar de gekleurde glazen van zijn bril blokkeerden die blik. Ik weet nog steeds niet goed welke kleur ogen mijn vader heeft.

Die dag, terwijl ik voor het cirkelvormige rek vol kleurige zwemkleding stond waaruit ik kon kiezen, was ik als verlamd. Zoals gewoonlijk kon ik mijn vaders ogen niet zien, maar zijn ongeduld en ongemakkelijkheid voelde ik als een sluier om me heen. Impulsief pakte ik een bikini van het ronde rek – effen aubergine – en sjokte naar de kleedkamer. Ik deed de bikini aan en stond daar als bevroren totdat mijn vaders donderende stem me riep. Om me door hem te laten bekijken in die bikini, mijn keus te tonen en deze misschien zelfs door hem te laten bekritiseren was meer dan ik aankon. Ik vond het een afschuwelijke bikini, maar kon me er niet toe zetten om dat te zeggen.

Gelukkig voelde hij mijn angst aan. ‘Past hij?’ vroeg hij vriendelijk.

‘Ja,’ jammerde ik.

==

Ik had er een hekel aan om te winkelen met mijn vader, maar ik had niets te klagen over de cadeaus die ik van hem kreeg. Die momenten waren zeldzaam, maar gedenkwaardig. Een keer was het een opgevouwen, lichtgroene, gebreide trui die in een doorzichtige plastic verpakking zat. Ik opende het plastic, haalde de trui eruit, hield hem op zodat hij openviel en zich ontvouwde. Op de knoopjes stond bayer gedrukt en om de een of andere reden vond ik dat fantastisch. Het deed me denken aan aspirine.

Een andere keer kwam mijn vader terug van het werk met een witte schoenendoos die licht gehavend leek. Mijn moeder gaf de doos aan mij en zei: ‘Doe deze eens aan.’ Ik nam de gehavende doos aan en zette hem op de grond. Toen knielde ik op één knie zoals een ridder en ik tilde het licht gescheurde deksel op. In de doos lag het mooiste paar open schoenen dat ik ooit had gezien: hemelsblauw suède, hoge hakken met een open teen en een enkelbandje met een zilverkleurige gesp. Ik wist meteen dat deze schoenen helemaal niet voor mij waren bedoeld. Wie zou er nu zulke schoenen kopen voor een elfjarige? Het paar was waarschijnlijk bedoeld voor mijn moeder, maar het was de verkeerde maat. Ik durfde er niet naar te vragen; ik wilde ze alleen maar aan mijn voeten hebben.

Ik haalde een schoen uit de doos alsof het een kleine, breekbare vogel was en wreef met mijn hand langs de vleug van het suède. Ik schopte mijn pantoffels uit, zodat ik ze snel kon aantrekken. Ik had moeite om de bandjes vast te maken en mijn vader hielp me erbij.

Natuurlijk waren ze te groot, maar slechts een klein beetje. Ik strompelde even wat rond voordat mijn moeder met een zucht aankondigde dat het ‘niet mijn maat was’.

‘Ik groei er wel in,’ hield ik vol om mijn moeder ervan te overtuigen dat ze van mij moesten worden. ‘Alsjeblieft, geef ze niet aan iemand anders,’ smeekte ik.

Dat deed ze niet. Ze zette het paar onder in haar kast waar het veilig voor me zou worden bewaard. In de maanden daarna paste ik de schoenen minimaal één keer per week.

Uiteindelijk, bijna een heel jaar later, pasten ze. Ik maakte het tere enkelbandje vast om mijn iele enkels en oefende in de slaapkamer van mijn ouders met lopen.

Ik bestudeerde mijn voeten en benen in de spiegel die was opgehangen aan de binnenkant van de slaapkamerdeur. Ik was verliefd op de schoenen en verliefd op mezelf met die schoenen aan. Het paar was het prachtigste modeartikel dat ik ooit had gezien. Een hele zomer lang paradeerde ik wankelend over Locust Avenue heen en weer op de open schoentjes met hoge hak. Ik klom ermee in telefoonpalen. Ik beschermde ze tegen de spetters chloorwater uit het zwembad. En ik dekte ze elke avond toe in de schoenendoos.

==

Halverwege de jaren zeventig kwam net de aantrekkingskracht van herkenbare merknamen opzetten.

Ik was in de ban van Huckapoo-shirts en ‘marshmallows’, die verschrikkelijk lompe schoenen met witte, sponsachtige zolen. Ik combineerde mijn karamelkleurige marshmallows met een blauwe mannenwerkbroek van het merk Dickies en een badstoffen stretchpoloshirt met korte mouwen en een gestreepte kraag. Ik wilde dolgraag een paar open schoentjes met plateauzolen van het merk Goody Two Shoes hebben.

Toen er een Landlubber-jeansshop werd geopend net om de hoek van mijn school, Egbert Junior High, in New Dorp op Staten Island, was ik een van de eersten die ernaartoe rende. Vol ontzag stond ik voor de winkel waarin van de vloer tot het plafond spijkerbroeken in stellingen lagen. Het was de allereerste keer dat ik spijkerbroeken op zo’n manier gepresenteerd zag, en ik herinner me dat ik het grappig vond om te zien hoe de verkoopster een hoge ladder op wieltjes op ging, het soort dat in een bibliotheek wordt gebruikt, om een spijkerbroek van de hoogste plank te pakken. Elke spijkerbroek kostte vijf dollar en ik smeekte mijn moeder om me tien dollar te geven zodat ik er twee kon kopen. Mijn nieuwe spijkerbroek verving mijn Dickies en mijn marshmallows ruilde ik in voor een paar leren mocassins.

==

En toen ontdekte ik jongens en winkeldiefstal.

In de zomervakantie voordat ik naar de brugklas ging, ging ik stelen uit winkels. Het was een zomer van zowel lusteloosheid en verveling als van angst. De middelbare school leek intimiderend en eng, en om een deel van deze angst weg te nemen brachten mijn vriendin Lori en ik veel tijd door in de plaatselijke poolhal. Daar raakten we bevriend met een groep tienerjongens die net zo lusteloos en angstig waren als wij. Een ervan, Gino, een verlegen, magere jongen, werd mijn eerste vriendje. We waren een ‘stelletje’ op een typerende ontspannen, volwassen manier. Op een avond sloeg Gino zijn arm om me heen toen we naar de bioscoop liepen en vanaf dat moment waren we een paar.

Gino en ik brachten veel tijd door in de poolhal en hij leerde me 8-ball. Toen dat spel me ging vervelen, leerde hij me hoe ik iets uit een winkel kon stelen. Ik begon met het stelen van elpees – Elton John en Pink Floyds Wish You Were Here – maar ontwikkelde me al snel in het stelen van kleine cosmetica zoals Love’s Baby Soft-bodyspray en Lipsmackers-lipgloss. Het stelen breidde zich onvermijdelijk uit naar kleding.

Er was een duur warenhuis in de buurt, een familiebedrijf dat Garber’s heette, en dat was de plek waar ik heel graag iets wilde stelen. Garber’s had prachtige kleding en de beste schoenenafdeling; de bankjes waren van pluche en de verkopers droegen jasjes. Mijn moeder winkelde er weleens, maar niet erg vaak.

Het eerste wat ik bij Garber’s stal was een rood bloesje met paarlemoeren knoopjes en korte pofmouwtjes. Ik griste het bloesje van het hangertje, propte het in mijn spijkerjack en vloog als de gesmeerde bliksem, voortbewogen door een stoot adrenaline, de winkel uit door de achteruitgang. Ik rende over de parkeerplaats, voorbij het Pizza Clown-restaurant, de boulevard op, terwijl mijn hart tekeerging als dat van een opgejaagd konijn. Ik keek of het bloesje nog steeds in mijn spijkerjas zat, hield het dicht tegen me aan alsof het kostbaar en teer was als een kitten.

Toen mijn moeder het bloesje zag vroeg ze me waar het vandaan kwam. Ik vertelde haar dat ik het van mijn vriendin Lori had gekregen.

Maar op een vroege winterdag kwam er een abrupt einde aan mijn winkeldiefstalcarrière toen ik verscheidene spijkerbroeken in één keer wilde stelen. Het was mijn vriendin Lori die me ertoe aanspoorde. ‘Het is gemakkelijk,’ had ze gezegd, ‘je neemt zoveel mogelijk spijkerbroeken mee in het pashokje, doet er twee aan en dan trek je je eigen spijkerbroek eroverheen aan. Voordat iemand in de gaten heeft dat er iets weg is, sta jij al buiten.’

Het leek eenvoudig, maar ik had beter moeten weten. Ik had niet het zelfvertrouwen van een crimineel. Ik volgde haar instructies op, maar werd in mijn kraag gevat toen ik moeilijk richting de achteruitgang liep. De eigenaar van de winkel belde de politie. En de politie haalde op haar beurt mijn moeder erbij.

Mijn moeder kwam naar de winkel toe en zag er eerder uitgeput en bezorgd uit dan boos, en dat raakte me diep. Ik had nooit gedacht dat ze niet boos zou zijn. Ik had bijna liever gehad dat ze boos zou zijn. Maar mijn moeder was vol liefde en begrip. Daar zat mijn moeder in haar goedkope, dikke jasje van konijnenbont, die bestond uit bij elkaar geraapte stukjes konijnenbont in verschillende kleuren zoals bij een lapjeskat.

Haar haar was verpakt in een tulband en ze droeg helderrode lippenstift die de bleekheid van haar huid versterkte. Ze zag er vorstelijk en elegant uit, en ze leek jonger dan ze eigenlijk was. Ze was gewoon mooi. Maar het was de jas die mijn aandacht trok. In mijn rebellerende en puberale gedachten zond die goedkope bontjas een hele vloed aan informatie uit. Toen al, op veertienjarige leeftijd, was ik me scherp bewust van de boodschap die kleding uitzond wat status betreft. Mijn moeders jas leek slechts onder de aandacht te brengen dat ze zich geen echte bontjas kon veroorloven. Als veertienjarige vond ik dit iets om je voor te schamen.

In die ene seconde zag ik haar hele bestaan voor me. Haar verleden leek zich direct uit te strekken naar mijn toekomst. Op dat moment was het voor het eerst dat ik me realiseerde dat ik precies zo wilde zijn als mijn moeder en tegelijkertijd totaal niet. En deze paradox verwarde me. Ik wist niet hoe ik hier iets van kon begrijpen. Ik zat daar maar als verdoofd. Het was niet zozeer dat ik verdoofd was omdat ik betrapt was op winkeldiefstal; het was de plotselinge stroom aan gedachten die me verwarde.

Ik zat daar, omringd door de pretentieuze verkoopleidster van Garber’s met haar zelfvoldane lachjes en dure sluitspeld, en de vermoeide politieagenten, die met gebogen hoofd in hun notitieboekjes schreven. De agenten probeerden bezorgd te kijken in plaats van slechts verveeld. En daar zat mijn moeder in haar dikke bontjasje – door de naam alleen al kromp ik in elkaar – haar spijkerbroek met wijde pijpen en laarzen met hoge hakken.

Ik wilde uitleggen wie ik was. Ik wilde uitleggen waarom ik gestolen had. Ik wilde uitleggen hoe verward ik was over het leven, jongens, de liefde, de angst en het verlangen. Hoe verward ik was over mijn eigen ontluikende, maar nog slecht gedefinieerde identiteit. Maar welke woorden ik die dag misschien ook had willen uitspreken, ze bleven achter in mijn keel steken. Ik zag hoe mijn moeder het verslag van de agent ondertekende en het knikje kreeg dat ze mij mee naar huis kon nemen.

Daarna heb ik nooit meer iets gestolen uit een winkel.

==

In plaats daarvan liep ik weg van huis.

Ik liep weg met Gino, die me op de een of andere manier ervan overtuigde dat door deze rebelse daad mijn verwarring minder zou worden. We hielden ons schuil in een meubelzaak in aanbouw op Hylan Boulevard, vlak bij de straat waar ik woonde.

We streken neer op een stalen draagbalk en ik stond toe dat hij me zoende, en ik vroeg me af waar de grenzen lagen, niet van het zoenen, maar bij mij. Waar begon ik? Waar eindigde ik? Aangezien vragen over je eigen identiteit een kenmerk zijn van de puberteit, was mijn zoektocht niet ongewoon of misplaatst. Toch, voor mij, leek het alsof het buiten het bereik lag van wat ik aankon.

==

Gino en ik bleven de hele nacht op het bouwterrein. In de ochtend klom ik van de draagbalk af en liep de straat door naar huis, waar ik als een zwerfhond aankwam bij de veranda achter het huis.

Mijn moeder was een van de gemakkelijkste mensen ter wereld om mee te praten. Ze luisterde goed zonder te oordelen en was wijs. Ze gaf altijd prima advies en deelde dat gul uit. Vrienden, zowel van mij als van mijn broers, brachten buitensporig veel tijd bij ons thuis door. Ze hielden van de relaxte sfeer bij ons in huis en ze namen mijn moeder vaak in vertrouwen.

Toch had ik niet het gevoel dat ik naar mijn moeder kon gaan met mijn eigen puberale problemen. Uiteindelijk was ze mijn moeder en mijn verwarde gevoelens – ik wilde precies zo zijn als mijn moeder en tegelijkertijd ook totaal niet – belemmerden mij om haar maar even alles te vertellen. Mijn gedrag kwetste mijn beide ouders, en ik wilde er niet mee doorgaan. Omdat ik graag wilde leren met mijn verwarde tienertijd om te gaan, vroeg ik aan mijn ouders om me op te geven voor therapie. Ze stemden daarmee in.

Vervolgens reden we twee keer per week naar een nietszeggend appartement waar een huislijke vrouw van middelbare leeftijd me doorzaagde over mijn recente gedrag.

Haar stem irriteerde me. Ze sprak te zacht en ik moest haar vragen om luider te spreken. Haar vragen irriteerden me. Ik was sceptisch over de zin ervan. En ik herinner me dat ik me superieur voelde ten opzichte van haar, omdat ik blond was en lange benen had, maar onwetend bleef over het feit dat dit me niet zou helpen om me beter te voelen of om vooruit te gaan. Ik was degene die in therapie was. Ik was degene die niet met het leven kon omgaan. Na een korte tijd verklaarde ik mezelf beter en kwam er een eind aan de therapie.

==

Ik was verslaafd aan mode. Ik had het gevoel dat ik door mode fantasieën werkelijkheid kon laten worden; dat de dingen op hun plaats konden worden gezet. Ik verzon mijn eigen rituelen om een identiteit te scheppen. Ik begon een exemplaar van het boek Cheap Chic bij me te dragen, een paperback die vol stond met foto’s, adviezen voor een eigen stijl en adresjes om te winkelen. Ik nam dat boek met me mee zoals sommige mensen met de Bijbel doen. Tegenwoordig staat dat exemplaar nog steeds op mijn boekenplank, voorzien van ezelsoren en koffievlekken op het omslag.

In de ligstoel achter in de tuin op het gras van ons bescheiden huis in een buitenwijk bladerde ik door de pagina’s van mijn moeders Vogue, Cosmopolitan en Glamour, en ik creëerde versies van mijzelf gebaseerd op de glossybeelden uit die tijdschriften. Ik analyseerde de foto’s grondig, nam ze in me op en verwerkte ze. Ik kende de namen van alle topmodellen: Janice, Gia, Yasmin en Kelly.

Ik leerde de namen van alle fotografen en hun manier van fotograferen uit mijn hoofd: Helmut Newton, Francesco Scavullo, Arthur Elgort en Richard Avedon. Newtons foto’s waren tableaus, die van Scavullo waren bijna opzichtig glamoureus. Op de foto’s van Elgort stonden modellen die breed glimlachten en er energiek en gezond uitzagen. Avedons foto’s, die technisch perfect waren en tegen een witte achtergrond waren genomen, raakten me als een soort magisch fotografisch distillaat: alle oppervlakkige details werden hier weggewerkt zodat slechts de essentie van het model en wat ze droeg te zien waren.

Ik liet deze beelden hun boodschap in mijn hoofd etsen, zelfs al was ik nog maar een vijftienjarig meisje dat amper begreep wat die boodschappen konden zijn.

Maar daar was ik, op vijftienjarige leeftijd, terwijl ik een basis legde voor wat mijn carrière zou worden. Ik zou moderedacteur en -journalist worden, en uiteindelijk modefotografierecensent en ik zou een bijna encyclopedische kennis van zekere modefoto’s in mijn geheugen hebben.

Raakte ik verslaafd aan het bekijken van modefoto’s voordat ik verslaafd raakte aan shoppen? Zelfs nu, als ik naar modefoto’s kijk, kan ik ze potsierlijk, extravagant en onrealistisch vinden. Toch voel ik me nog steeds verplicht om ze te ontleden en te verklaren, ze te analyseren en te begrijpen. Ik word aangetrokken door de verschillende boodschappen die ze uitzenden en ik besta dankzij hun genade. En voor zover ik heb geaccepteerd dat ze impact hebben gehad op mijn leven, betrap ik mezelf er nog steeds op dat ik meer dan tien dollar neerleg voor de laatste editie van de Italiaanse Vogue. Lange tijd ben ik een slaaf van ze geweest waarbij ik mijzelf constant mat met de ideale vrouw die ze lieten zien.

Op vijftienjarige leeftijd wachtte het meisje in mij dat bijna weer naar school moest geduldig op de komst van het septembernummer van Vogue. Altijd zo dik als een baksteen, als een handleiding waarin stond hoe ik mijn persoonlijke transformatie stap voor stap moest aanpakken. Telkens als mijn moeder terugkwam van het boodschappen doen en een nieuw tijdschrift bij zich had, legde ik er onmiddellijk beslag op en viste het onder uit de zak met boodschappen.

Elke zondagochtend (ongeacht het weer) wandelde ik naar de delicatessenzaak bij het treinstation om een exemplaar van The New York Times te kopen. Ik was niet geïnteresseerd in de koppen; ik wilde de nieuwste modeadvertenties bekijken. Ik keek er vooral naar uit om het New York Times Sunday Magazine open te slaan en de nieuwste advertenties van de ontwerpster van Betsey Johnson’s Manhattan-boetiek, Betsey Bunky Nini, tot in detail te onderzoeken. Ik droomde van de dag waarop ik kon shoppen bij Betsey Bunky Nini en ik fantaseerde erover dat ik zelf modeontwerpster zou worden, omdat ik van mode mijn beroep wilde maken.

Maar voordat ik oud genoeg was om naar Manhattan te gaan voor mijn eigen koopuitjes, moest ik mezelf tevredenstellen met het Staten Island-winkelcentrum.

Het winkelcentrum was geopend in 1973 met aan de ene kant Macy’s en aan de andere kant ervan Sears. Niet iedereen was daar blij mee. De bewoners waren bezorgd dat het winkelcentrum veel van de familiebedrijven op het eiland de das om zou doen. Daar hadden ze gelijk in: dat gebeurde ook. Echter, het winkelcentrum bood iets wat geen enkel familiebedrijf kon: een toevluchtsoord. De grote witte betonkolos had binnen zijn muren alle kunstmatige soorten van comfort: planten die niet groeiden of verwelkten, de verlichting was niet te sterk of te zwak, een perfect beheerst klimaat. Daarbuiten was het vrij letterlijk een woestenij: de Fresh Kills-vuilnisbelt, een van ’s werelds grootste afvalopslagruimtes, bevond zich net aan de andere kant van de weg en werd onafgebroken verlevendigd door het gekrijs van rondvliegende meeuwen.

Binnen in het winkelcentrum waren duizenden vierkante meters gevuld met nieuwe dingen om te kopen. Rijen winkeltherapie. Het was in het winkelcentrum dat ik mijn zilverkleurige lurex t-shirt, mijn cirkelrok met Hawaïaanse bloemenprint en mijn eerste paar Charles Jourdan-schoenen kocht. Het was in het winkelcentrum dat ik mijn eerste gesprekken met verkopers voerde, bekend kwam te staan om mijn ‘goede smaak’ en werd aangemoedigd om te kopen, kopen, kopen.

==

Op de middelbare school werd mijn obsessie voor mode naar een hoger niveau getild. In plaats van vrienden had ik mijn kledingkast. Zo was er mijn tabakskleurige nepleren jack met knopen van nepschildpad en mijn gebobbelde, gestreepte cowboybloes met kittige borstzakjes. Ik stopte met hardlopen om bij gymles op een bank van de tribune te kunnen zitten gekleed in mijn driedelige, wollen tweed ‘gangster’-pak met visgraatmotief en mijn spectator-pumps met smalle leren hak. Ik vond het fijn mezelf te versieren, de verkleedpartij prevaleerde boven energie en kracht die ik misschien had ontdekt als ik mee had gedaan aan het sporten. Mijn gymleraar waarschuwde me geïrriteerd dat ze me een onvoldoende zou geven als ik me niet minstens één keer omkleedde in een gymbroek en meedeed aan de les.

Ik stemde zwijgend toe, maar alleen maar omdat ik niets liever wilde dan slagen voor mijn eindexamen en een baan wilde zoeken. Tot het zover was, troostte ik mezelf met uitstapjes naar het winkelcentrum en Lower Manhattan, waar ik Syms, een kledingoutlet, had ontdekt.

Tegen de tijd dat ik examen deed aan de Tottenville High School, de week waarin ik zeventien werd, had ik me al verzekerd van een fulltimebaan als receptioniste bij een plaatselijke kapsalon. De salon heette Hollywood Swingers en was eigendom van Fred, een man met krullend haar. Omdat ik nog niet precies wist wat ik wilde gaan doen, was de baan als receptioniste een makkelijke, tijdelijke oplossing. Ik had nog steeds vage dromen over het najagen van een baan in de mode, misschien door naar de Parsons School for Design of het Fashion Institute of Technology te gaan. Wat ik echt graag wilde doen, maar waar ik nooit over sprak, was dat ik schrijfster wilde worden. Sinds de lagere school hield ik dagboeken bij en schreef ik korte verhalen. Maar een carrière als schrijfster leek net zo’n onrealistische mogelijkheid als een reis naar de maan. Ik had geen idee waar ik moest beginnen om zo’n baan na te jagen. Te midden van al mijn onzekerheid leek een baan in een kapsalon geen slecht idee. Mijn ouders hadden geen bezwaar. Tegen de tijd dat ik mijn eindexamen had behaald, hadden mijn ouders een erg relaxte houding aangenomen. Ze waren altijd al ruimdenkend en liberaal geweest, en nu bleek hun eenvoudige lijfspreuk te zijn: ‘Als het jou maar gelukkig maakt.’ Het leek alsof ze niet veel van me verwachtten, behalve dat ze hoopten dat ik op een gegeven moment zou trouwen en een gezin zou stichten. In wezen was ik vrij om mijn eigen vergissingen te begaan.

Het maakte niet uit dat de functie van receptioniste in een drukke kapsalon van me verlangde om vrijdagavond laat te werken en alle zaterdagen overdag en dat ik daardoor geen tijd meer voor mijn vrienden had. Het leek een kleine prijs die ik moest betalen om eindelijk mijn eigen geld te verdienen om uit te kunnen geven. De baan bleek vermoeiend en hectisch. De eigenaar, Fred met zijn krullen, was veeleisend en rancuneus. Hij beschuldigde me er vaak van dat ik ‘een zooitje’ maakte van het afsprakenboek. Door de doordringende lucht van haarverf en chemicaliën voelde ik me ziek. Elke vrijdagavond moest ik de salon afsluiten en de boeken opmaken, een taak die soms een verschrikkelijke bezoeking was als bonnetjes, uitgaven en het geld in de kassa niet met elkaar overeenkwamen. Ik was tot middernacht aan het werk om daarna weer op zaterdagmorgen om negen uur terug te komen. Op zaterdagavond kon ik niet meer.

Maar zondag en maandag waren mijn vrije dagen. Op zondag kocht ik mijn exemplaar van TheNew York Times. Op maandag zat ik in de snelbus naar Manhattan zodat ik dingen kon gaan kopen waarvoor in de krant werd geadverteerd. Vaak vroeg ik aan mijn moeder of zij met me mee wilde op mijn maandagse winkelexcursies.

==

In ‘Shopping’, een kort verhaal van de schrijfster Joyce Carol Oates, wordt de gespannen relatie tussen een moeder en een dochter verkend tegen de achtergrond van een uitstapje naar het winkelcentrum. Het verhaal begint ermee dat Oates beschrijft hoe de rituele zaterdagochtendwinkeluitjes van Nola en mevrouw Dietrich waren, haar moeder- en dochterpersonages. De schrijfster tekent de psychologische krachtmeting op tussen een moeder die haar kleine meid niet wil loslaten, en een jonge vrouw die wanhopig graag wil opgroeien.

Toen ik achttien werd, begreep ik dit ritueel van shoppen met mijn moeder. Ik realiseerde me ook hoe het winkelcentrum de perfecte achtergrond vormde waartegen de emotionele uitdagingen van een jong meisje dat vrouw wordt zich zouden kunnen afspelen. Mijn eigen vooruitgang richting de ontwikkeling tot vrouw begon in het winkelcentrum en verplaatste zich toen naar Bloomingdale’s, Lord & Taylor en Syms in het centrum op Manhattan.

Mijn shopexcursies op maandag gingen net zozeer over het achterlaten van mijn puberproblemen en het ontdekken van mijn onafhankelijkheid als over het kopen van de nieuwste spijkerbroek. Tijdens het proces van mezelf leren zien als een jonge vrouw en niet langer als een piekerende puber, ging ik ook mijn moeder anders zien.

Onze winkeluitjes werden vaak afgesloten met een lunch ergens of een vieruurtje; een vieruurtje in het Plaza Hotel was mijn moeders favoriet. Als er momenten in die periode zijn die mij het meest dierbaar zijn, dan zijn het wel die middagen theedrinken in het Plaza. Het was toen dat ik het gevoel had dat ik een onzichtbare grens overstak naar een deel van mijn moeder dat ze altijd verborgen had gehouden. Het was op deze momenten dat ik meer over haar te weten kwam: hoe ontzettend belezen ze was, hoe meelevend ze was, hoe goed ze kon luisteren en hoe grappig ze was.

Maar wat ik me ook realiseerde was het volgende: mijn moeder was niet voorbereid op mijn leven. Hoewel ze had meegelopen in feministische demonstraties, een exemplaar van Je lichaam, je leven: het lijfboek voor vrouwen op een prominente plek in haar boekenkast op de slaapkamer had staan en vrijwilligerswerk had gedaan voor de organisatie Planned Parenthood, was ze, zoals veel vrouwen van haar generatie, niet in staat om te doorgronden hoe ze mij precies moest voorbereiden op de stortvloed aan tegenstrijdige signalen waarmee vrouwen in de komende decennia geconfronteerd zouden worden.

==

En dan was er Studio 54 en de designerjeans.

Aan het eind van de jaren tachtig had ik een nieuwe groep vrienden die net zo graag weg wilden uit de randgebieden van Staten Island als ik: mijn vriendje Albert, zijn vrienden Glen en Angel, en Glens vriendinnetje Anne. Albert was een aankomende modefotograaf, Angel was musicus. Anne, die iets ouder was, was al een gevestigde haarstyliste. Haar rijke vader had een eigen kapsalon voor haar gekocht. Glen, die ook haarstylist was, was in de race voor een stageplek bij Vidal Sassoon op Fifth Avenue. We werden allemaal volledig in beslag genomen door uiterlijk, stijl en mode. We reden twee of drie avonden per week naar Manhattan, om te gaan dansen bij Studio 54 en Xenon.

Voor deze gelegenheden kleedde ik me zeer zorgvuldig. Ik deed dat met een levenslust en energie die ik voor niets anders in mijn leven kon opbrengen. In de auto kreeg ik vlinders in mijn buik als ik dacht aan het intimiderende fluwelen rode koord voor de ingang en het moment waarop je uit het publiek werd gehaald en naar binnen mocht. Het bleek dat de oplettende portier Mark ons gevolg aardig vond. Hij zag ons in de opeengepakte massa, wees met zijn vinger alsof hij God was – ‘Ja, zij, alle vijf’ – en we werden binnengelaten. Een keer droeg ik mijn nieuwe Gloria Vanderbilt-spijkerbroek met een paarse sweater met v-hals, cowboylaarzen en een grote veren boa om mijn nek. Toen we ons door de rij heen worstelden, wilde een fotograaf een foto van mij maken. Terwijl de flits afging, bracht ik mijn hand voor mijn gezicht en nam de ‘geen foto’s’-houding aan die beroemdheden gebruiken en bewoog me snel buiten zijn gezichtsveld. Eenmaal binnen in de spelonkachtige club, begonnen Albert en ik te giechelen. ‘Waar heb je dat geleerd?’ vroeg Albert. Ik antwoordde: ‘Dat weet ik niet.’ Maar ik wist precies waar ik die pose vandaan had: uit mijn modetijdschriften. En er waren andere poses, andere persoonlijkheden die ik ook kende.

Dan was er nog de eerste keer dat ik Brooke Shields zag in haar reclamefilmpje voor Calvin Klein-jeans. Ik zat in de woonkamer met mijn ouders toen de reclame werd uitgezonden op tv. Ik herkende de witte achtergrond en de verwrongen pose. Dit was de gedistilleerde schoonheid van de modefotografie van fotograaf Richard Avedon, alleen waren het nu bewegende beelden. Daar zat Brooke met ongemakkelijk gebogen hoofd alsof ze in een doos was gestopt en haar hoofd tegen het deksel stootte. Haar benen zagen er ook ongemakkelijk uit. Het leek alsof ze ze wilde uitstrekken, maar ze werden tegengehouden door de rand van het televisiescherm.

Brooke zei: ‘Wil je weten wat er tussen mij en mijn Calvin zit? Niets.’

‘Wat bedoelt ze daarmee?’ flapte ik eruit.

‘Ze bedoelt dat ze geen slipje draagt,’ reageerde mijn vader.

Ik werd gebiologeerd door die reclames. Ik ging shoppen voor een Calvin Klein-spijkerbroek en droeg hem in Studio 54.

==

In Studio 54 leerde ik Masao Miyamoto kennen, een Japanse psychiater met een praktijk in New York, die mijn leermeester zou worden en me kennis liet maken met sushi, films van regisseur Kurowasa, goede Franse restaurants en andere attributen van een luxueuze levensstijl. Het was in zijn appartement dat ik voor het eerst een echt Andy Warhol-schilderij zag en een stel boxen van Bose. Het was in zijn appartement dat ik een koffiemaler gebruikte om verse koffiebonen te malen of de skyline van Manhattan zag door de ramen van een luxe wolkenkrabber.

Hij woonde in een appartementencomplex aan de oostkant van het centrum op Manhattan op 66th Street. Het had een spectaculair uitzicht en een marmeren badkamer. Later zou ik zelf in een luxe appartement in Manhattan wonen dat erg op het zijne leek, hoewel het erg lang zou duren voordat de gelijkenis me opviel. Als je naar de vloeren, de jaloezieën en de marmeren badkamer keek, waren de appartementen identiek.

Masao droeg leren jasjes van Versace en reed in een Porsche, en hij dineerde in de exclusiefste restaurants van New York. Een keer nam hij me mee naar het luxueuze Franse restaurant Lutèce. Ik moest een avondjurk lenen, omdat ik niets geschikts bezat om aan te trekken. Andere keren gingen we gewoon naar de film of brachten tijd door in boekwinkels of wandelden we in Central Park.

Als ik erop terugkijk was het een erg vreemde relatie. De relatie was nooit seksueel en er was geen sprake van romantische gevoelens. Ik geloofde dat dr. Miyamoto en ik wederzijds respect en bewondering voor elkaar hadden. Hij vroeg me altijd naar mijn mening en observaties, en hij genoot ervan om naar me te luisteren als ik ze uitsprak. We bespraken vaak films en het gedrag van de hoofdpersonen in de film, en op een keer, nadat hij zijn appartement opnieuw had laten inrichten, vroeg hij me om te raden welke veranderingen hij had doorgevoerd. Ik gokte dat hij de Warhol, Marilyn Monroe op een zijden scherm, van de muur had gehaald. Ik gokte ook dat hij zijn imponerende boxen had verkocht en dat hij waarschijnlijk zelfs zijn rode leren jack had weggedaan.

‘Dat klopt allemaal,’ zei hij verrukt. Hij vond het prachtig dat ik dit soort dingen waarnam.

En ik ook.

Toen hij me uitnodigde om deel te nemen aan zijn dinertjes op zondagavond was ik zowel verrukt als bang. Tijdens deze etentjes kwamen studenten die hij lesgaf op de Cornell Medical University bij elkaar om zaken te bespreken die te maken hadden met psychiatrie en kunst.

Maar ook maakte ik tijdens deze dinertjes voor het eerst kennis met mijn minderwaardigheidscomplex waar ik jarenlang last van heb gehad. Ik had niet het gevoel dat ik op hetzelfde niveau zat als deze studenten, en dat klopte, dat zat ik niet. Ik had geen academische kwalificaties, geen hogere opleiding.

Ik ging mezelf academisch bijscholen. Ik probeerde de hand te leggen op alle teksten die er tijdens de colleges werden besproken en begon als een gek te lezen. Het kwam door deze ervaring met Masao dat ik gesterkt werd in mijn overtuiging om schrijfster te worden.

‘Je leeft in een fantasiewereld,’ was zijn reactie toen ik dat aan hem vertelde. ‘Alle schrijvers leven in een fantasiewereld.’

Maar ik woonde al in een fantasiewereld.

==

Ik realiseerde me dat ik liever naar de universiteit ging dan dat ik in een kapsalon werkte. Ik wilde zo graag leren, maar had het gevoel dat deze openbaring te laat kwam. Mijn keuze was een verschrikkelijke vergissing geweest. Ik had mezelf tekortgedaan. Deze dwaasheid vormde al een hoge muur om mij heen. De onmogelijkheid om mijn potentie waar te maken was als een zware molensteen om mijn nek en ik werd verward door al mijn tegenstrijdige wensen: ik wilde alles en wist niet hoe ik iets ervan kon krijgen.

Ik werd depressief. Op een gegeven moment kon ik mijn bed niet meer uitkomen. Ik sliep elke dag veel te lang. En weer richtte ik me tot mijn ouders voor hulp. Ik had mijn vaders ziektekostenverzekering nodig om de therapie te betalen waarvan ik vond dat ik haar verschrikkelijk nodig had. Dr. Miyamoto stelde een collega van hem voor, dr. Fisher op 86th Street. Vandaar dat een tijdlang mijn leven draaide om mijn twee afspraken in de week met dr. Fisher en verder niets.

Ook dit keer, net als bij mijn eerste ervaring met therapie, was ik ongeduldig tijdens het proces. Als ik erop terugkijk, besef ik dat ik er niet van hield om mijn emotionele obstakels te ontleden. Ik wilde ze gewoonweg wegschoppen. Dit ongeduld uitte zich op de momenten waarop de therapie bepaalde plekken binnen in me raakte waarvoor ik nog niet klaar was om ze onder ogen te zien. Ik kan niet zeggen wanneer dat precies was, alleen dat ik er een onprettig gevoel door kreeg. En net als tijdens mijn eerste behandeling verklaarde ik mezelf op een dag beter, en maakte een eind aan de sessies.

==

De laatste keer dat ik Masao zag, kort voordat hij New York verliet en terugkeerde naar Japan, gingen we dineren in een restaurant niet ver van zijn appartement aan de East Side. Ik droeg een aparte outfit, een superstrakke, zachte suède broek die ik gecombineerd had met een tweedehands suède cowboyjack waardoor ik eruitzag als een kruising tussen een rockster en cowgirl Annie Oakley. Ik had een kostuum aan, omdat ik op zoek was naar een nieuwe vorm van mijzelf. Masao keek me afkeurend aan.

Tijdens het diner vertelde Masao me over zijn voormalige secretaresse. Ze was zijn vriendin geworden en ze genoot van de extraatjes die bij haar nieuwe positie hoorden. ‘Ze beseft dat doordat ze met mij gaat, ze kan shoppen bij winkels als Giorgio Armani en ze is bereid dat te accepteren,’ legde hij uit.

‘Ze is bereid te accepteren dat ze kan worden gekocht, bedoel je,’ antwoordde ik.

Hij moest lachen.

Ik vroeg me heimelijk af hoe het zou zijn om op die manier te worden gekocht.